Woordenlijst
Definities
zelfst. nw. = zelfstandig naamwoord, Nomen.
ww. = werkwoord, Verbum.
bijv.nw. = bijvoeglijk naamwoord, Adjectief.
bijw. = bijwoord, Adverbum.
verstand hebben van: ww. [had verstand van, heeft verstand gehad van]
= iets kennen [Ik heb geen verstand van koken.]
de standaardisatie: zelfst. nw.
= het brengen/maken tot een standaard
de taalkunde: zelfst. nw.
= leer en kennis van de taalverschijnselen => linguïstiek
vetgedrukt: ww. (voltooid deelwoord)
vet: bijv.nw. = dik
drukken: ww.
= met een machine tekst en plaatjes op papier zetten [iemand drukt een boek, een krant enz.]
overslaan: ww. [sloeg over, heeft overgeslagen] = geen aandacht aan iets geven [Hij sloeg het hoofdstuk over.]
de voorbeeldzin: zelfst. nw.
het voorbeeld: zelfst. nw. = iets dat een uitleg duidelijker maakt
de zin: zelfst. nw. = een reeks woorden die beginnen met een hoofdletter en eindigen met
een punt.
willekeurig: bijv. nw.
= zonder reden of plan
de moeite waard zijn: ww.
= een inspanning verdienen [Een reis door Nederland is de moeite waard.]
de verzamelnaam: zelfst. nw.
verzamelen: ww. = bij elkaar brengen [iemand verzamelt dingen]
de naam: zelfst.nw. = het woord of de woorden waarmee je zegt hoe iets of iemand heet [Mijn naam is Geraline de Boer.]
de klank: zelfst. nw.
= de manier waarop iets klinkt; het geluid dat iets maakt [De piano had een
mooie klank.]
de stemband: zelfst. nw.
= soort ‘snaren’ in de keel (strottehoofd) waarmee je geluid maakt om
te praten
voorschrijven: ww. [schreef voor, heeft voorgeschreven]
= als voorschrift of opdracht geven [De dokter schrijft een recept voor.]
het voorschrift: zelfst. nw.
= een regel die zegt wat iemand wel of niet moet doen
beschrijven: ww. [beschreef, heeft beschreven]
= vertellen over een persoon of een gebeurtenis [Jan beschrijft de mooie omgeving.]
produceren: ww. [produceerde, heeft geproduceerd]
= maken [iemand produceert iets]
opvallen: ww. [viel op, is opgevallen]
= aandacht trekken [Haar nieuw kapsel viel op.]
voldoen: ww. [voldeed, heeft voldaan]
= voldoende zijn; beantwoorden aan iets [Karin voldoet aan de eisen.]
gelden: ww. [gold, heeft gegolden]
= toegepast moeten worden [De wetten gelden voor iedereen.]
de regelmaat: zelfst. nw. = steeds hetzelfde; orde.
afhangen van: ww. [hing af van, heeft afgehangen van]
= bepaald worden door iets of iemand [Dat hangt af van het weer.]
de volgorde: zelfst. nw.
= de orde waarin dingen op elkaar volgen
de eenheid: zelfst. nw.
= verschillende mensen of dingen die een geheel zijn
de stamboom: zelfst. nw.
= een lijst van mensen die familie zijn van elkaar, die laat zien wat de
familierelaties zijn en hoe de familie er in het verleden uitzag
kloppen: ww. [klopte]
= waar zijn [De rekening klopte.]
de uitzondering: zelfst.nw.
= als iets anders is dan normaal
eenmaal: bijw.
= eens
tegelijkertijd: bijw.
= op hetzelfde moment
op het eerste gezicht: bijw.
= de eerste keer dat je iets/iemand ziet [Op het eerste gezicht lijkt hij arrogant, maar hij is het niet.]
verplaatsen: ww. [verplaatste, heeft verplaatst]
= op een andere plaats zetten [Hij verplaatst de kast naar rechts.]
ter sprake komen: ww. [kwam ter sprake, is ter sprake gekomen]
= besproken worden
per sé: bijw.
= noodzakelijk
het ingrediënt: zelfst. nw.
= een bestanddeel, vooral van een maaltijd [De ingrediënten voor
deze pasta zijn tomaten en champignons.]
het diagram: zelfst. nw.
= een voorstelling van iets door lijnen en tekens
negeren: ww. [negeerde, heeft genegeerd]
= geen aandacht geven [Hij heeft me de ganse avond genegeerd.]
doordringen: ww. [drong door, is doorgedrongen]
= helemaal duidelijk worden
gewend zijn: ww. [is gewend, is gewend geweest]
= gewoon zijn [Mijn moeder is gewend laat te gaan slapen.]
zich bezighouden met: ww. [hield zich bezig met, heeft zich bezig gehouden met]
= je aandacht richten op [Ik hou me met cultuur bezig.]
interpreteren: ww. [interpreteerde, heeft geïnterpreteerd]
= iets op een bepaalde manier begrijpen of uitleggen [Hij interpreteerde haar
woorden verkeerd.]
het onderscheid: zelfst. nw.
= het verschil
de klank: zelfst. nw.
= het geluid
indelen: ww. [deelde in, heeft ingedeeld]
= in stukken verdelen
het overzicht: zelfst. nw.
= de situatie dat je alles in juist verband kunt zien [Dit boek geeft een overzicht van het leven van Picasso.]
het leenwoord: zelfst. nw.
= een woord uit een andere taal. Bijvoorbeeld het Engelse woord
‘computer’ wordt ook in het Nederlands gebruikt. Het is ‘geleend’.
het gehemelte: zelfst. nw.
= het bovenste gedeelte van de binnenkant van je mond
trillen: ww. [trilde, heeft getrild]
= beven [Zijn handen trilden van de kou.]
ontsnappen door: ww. [ontsnapte door, is ontsnapt door]
= naar buiten komen [De rook ontsnapt door de deur.]
moeite kosten: ww. [kostte moeite, heeft moeite gekost]
= een inspanning vragen [Hardlopen kost hem veel moeite.]
glijden: ww. [gleed, is gegleden]
= schuiven; vloeiend van één punt naar een ander punt gaan
hoogopgeleid: bijv. nw.
= die veel en lang gestudeerd heeft
achter iets komen: ww. [kwam achter is, is achter iets gekomen] = iets te weten komen
de interpretatie: zelfst. nw.
= van ”interpreteren”
interpreteren: ww. [interpreteerde, heeft geïnterpreteerd]
= iets op een bepaalde manier begrijpen of uitleggen [Hij interpreteerde haar
woorden verkeerd.]
voorspellen: ww. [voorspelde, heeft voorspeld] = van tevoren zeggen wat er gaat gebeuren [Niemand kan de toekomst voorspellen.]
onderscheidend: bijv. nw.
= verschil makend
het onderscheid: zelfst. nw.
= het verschil [Het onderscheid tussen oude en nieuwe spullen.]
het proces: zelfst. nw.
= de ontwikkeling; de manier waarop iets zich ontwikkelt
zich bewust zijn van iets: ww. [was zich bewust, is zich bewust geweest] = iets goed weten [ik was me ervan bewust dat iedereen om me lachte.]
herschrijven: ww. [herschreef, heeft herschreven]
= opnieuw schrijven; anders schrijven
de variatie: zelfst. nw.
= de afwisseling; het verschil [Deze muziek heeft veel variatie in tempo.]
de lettergreep: zelfst. nw.
= de stukjes waaruit een lang woord bestaat. Het woord ‘interpretatie’ heeft 5 lettergrepen: in-ter-pre-ta-tie. Het woord ‘stukje’ heeft 2 lettergrepen:
stuk-je.
opstellen: ww. [stelde op, heeft opgesteld]
= bedenken en opschrijven [Jan stelde een brief op.]
analyseren: ww. [analyseerde, heeft geanalyseerd]
= iets onderzoeken door het te verdelen in kleine stukken [Hij analyseerde de zalf
en nu weet hij precies welke stoffen erin zitten.]
overbrengen: ww. [bracht over, heeft overgebracht]
= duidelijk maken [iemand brengt een boodschap aan iemand over]
de context: zelfst. nw.
= omgeving, situatie... Het verband waarin je iets moet zien.
de stroming: zelfst. nw.
= de manier van denken
van toepassing zijn: ww. [was van toepassing, is van toepassing geweest] = bij een bepaalde situatie horen
ontcijferen: ww. [ontcijferde, heeft ontcijferd]
= proberen om tekens en symbolen te lezen en te begrijpen [In 1822 werd het
Egyptische hiërogliefenschrift ontcijferd.]
de inferentie: zelfst. nw.
= de gevolgtrekking; conclusie. Iets wat je uit de gegevens kan afleiden;
inzicht dat je krijgt door goed naar alles te kijken.
in overweging nemen: ww. [nam in overweging, heeft in overweging genomen]
= nadenken over iets als mogelijkheid [Ik heb alle opties in overweging genomen.]
een rol spelen: ww. [speelde een rol, heeft een rol gespeeld]
= belangrijk zijn [De geboorte van haar zoon speelt een belangrijke rol bij haar beslissing om te stoppen met werken.]
ingewikkeld: bijv. nw.
= gecompliceerd
de fictie: zelfst. nw
= iets dat niet echt gebeurd is [Hij had het verhaal helemaal verzonnen, het
was dus fictie.]
bibberen: ww. [bibberde, heeft gebibberd]
= beven; rillen [Ze bibberde van de kou.]
relevant: bijv. nw.
= voor dit onderwerp, of op dit moment, belangrijk [Niets wat hij zei was overbodig, al zijn opmerkingen waren relevant.]
verlopen: ww. [verliep, is verlopen]
= gebeuren [De dag is goed verlopen.]
misleiden: ww. [misleidde, heeft misleid]
= iemand met opzet dingen laten geloven die niet kloppen
schenden: ww. [schond, heeft geschonden]
= niet respecteren [Hij heeft de regels geschonden.]
inschatten: ww. [schatte in, heeft ingeschat]
= vooraf bedenken hoe iets zal zijn [We hebben de situatie juist ingeschat.]
aanmoedigen: ww. [moedigde aan, heeft aangemoedigd]
= aansporen [Hij moedigde de spelers van zijn team aan.]
aanhechten: ww. [hechtte aan, heeft aangehecht]
= vastmaken
de hindering: zelfst. nw.
= het obstakel
|