Begrippenlijst - IIllocutieve handeling - Het verrichten van een handeling door iets te zeggen. Bijvoorbeeld: [Ik beloof dat ik morgen kom]. Zie ook >locutieve en >perlocutieve handeling. Implicatuur - De bedoeling van een spreker verschilt van wat hij of zij letterlijk heeft gezegd. Bijvoorbeeld: [Hij had geen één vraag goed. Wat een genie zeg!] de implicatuur is dat hij juist helemaal geen genie is, hij had immers geen één vraag goed. Infinitief - Het volledige werkwoord. Het *infinitief is niet verbogen door tijdsaanduiding, getal of persoon. Zie ook >finiet werkwoord. Inflectie - Verandering van de vorm van een woord, vaak om een grammaticale functie uit te drukken. Bijvoorbeeld: [paard / paarden]. Het woord paarden heeft meervoudsinflectie. Intentie van de spreker - De bedoeling van een spreker als hij of zij een zin uitspreekt. Zie ook >zinsbetekenis. Intonatie - Het veranderen van de toonhoogte tijdens de spraak, stemverandering tijdens de spraak. Zie ook >klemtoon. *Intransitief werkwoord - Ook wel >onovergankelijk werkwoord genoemd. Een werkwoord dat geen *object kan hebben. Bijvoorbeeld: OK [Ik loop] * [Ik loop een fiets.] (* betekent >ongrammaticaal). Zie ook >transitief werkwoord. |
|